Hub Cobben-lezing
Wat een eer en plezier om vandaag voor u de Hub Cobbenlezing te mogen houden. Eerlijk gezegd had ik voor de uitnodiging nog nooit van Hub Cobben gehoord. Een pijnlijke omissie in mijn kennis die nu gelukkig is hersteld.
Na zijn tragische dood als gevolg van een verkeersongeval, schreef De Limburger: “zijn leven is vol conflicten geweest. Met de mijndirectie, het hoofdbestuur van zijn bond en met de overheid.” Maar “hij heeft nooit de opstand gezocht, de onrust of de verwarring. Hij wenste alleen rechtvaardigheid, en dat leverde hem veel respect op.”
Deze man, deze vertolker van de rechtvaardigheid, verdient alle eer die hem toekomt, en wat mooi dat er drie keer per jaar aandacht wordt besteed aan het voorbeeld dat hij ons gaf met een prijs, een wandeling en een lezing. En elke keer staat het thema centraal waar hij een voorbeeldrol in speelde: macht en tegenmacht. Hij organiseerde effectieve tegenmacht, aan de onderhandelingstafel, en indien nodig met luid en vreedzaam protest. Zoals die dag dat hij met 74 bussen vol ex-mijnwerkers naar Den Haag trok, om bij premier Den Uyl voor betere pensioenen te pleiten.
Het was 1975, en ik was 1 jaar oud. Ik werd 50 jaar geleden geboren, precies 9 maanden na de vorming van het eerste kabinet Den Uyl, het enige echt progressieve kabinet dat ons land ooit heeft gekend. De datum van mijn geboorte laat zien hoe gelukkig mijn ouders waren met de vorming van dit kabinet.
Momenteel gaat weer veel aandacht uit naar dit kabinet, want het kabinet Den Uyl was een zogenaamd extraparlementair kabinet. De zo begeerde kabinetsvorm van degene die vorig jaar de Hub Cobben lezing hield, Pieter Omtzigt. In het extraparlementaire kabinet van Den Uyl, dat tot stand kwam nadat er een politieke impasse was ontstaan na de verkiezingsuitslag, zaten naast ministers van PvdA, D66 en PPR-huize ook ministers van de ARP en de KVP, maar die zaten daarin op eigen verantwoordelijkheid. De fracties van de antirevolutionairen de katholieken gedoogden het kabinet alleen maar, en hadden daar geen binding mee.
Over de vorming van dit kabinet valt veel te zeggen en er zijn veel interessante historische lessen uit te trekken. Vandaag wil ik echter niet hebben over de vorm, maar over de inhoud. Over het motto van het kabinet Den Uyl “spreiding van kennis, macht en inkomen” als volgt verwoordt in de regeringsverklaring:
“Het kabinet wil zich in zijn beleid laten leiden door het streven naar opheffing van ongelijkheid en achterstelling. Het is ervan overtuigd dat de bestrijding van inflatie en van de welhaast permanente drang naar overbesteding slechts dan kans van slagen heeft als ze wordt geplaatst in het ruimere kader van het terugdringen van bestaande ongelijkheid in inkomen, bezit, macht en kennis”.
Spreiding van kennis, macht en inkomen. Hoe is het daar 50 jaar later mee gesteld?
Spreiding van kennis
Laat ik, als wethouder onderwijs, beginnen met kennis.
Als sociaal democraat vind ik goed onderwijs een van de allerbelangrijkste instrumenten om meer gelijkheid te creëren. Het woord ‘verheffing’ wordt tegenwoordig nauwelijks meer gebruikt, maar is voor mij nog steeds een belangrijke leidraad. Ik wil dat iedereen de kans krijgt om zich optimaal te kunnen ontwikkelen, zijn talenten te ontplooien, zich te verrijken met kennis, cultuur en kunst. Zich kan scholen om een zinvolle en zingevende bijdrage te leveren aan onze samenleving.
Kansengelijkheid ontstaat doordat iedereen vrij en gratis toegang krijgt tot goed onderwijs. Maar helaas lijkt dit ideaal steeds meer uit beeld verdwenen. Want in plaats dat het onderwijs de grote gelijkmaker is die het zou moeten zijn, is het in de afgelopen decennia in toenemende mate een ongelijkmaker geworden. De onderwijsresultaten in Nederland kelderen achteruit. Waar onze onderwijsresultaten tot begin deze eeuw altijd relatief goed waren, scoren we inmiddels onder het gemiddelde van de OESO landen, en laten we landen als Polen, Tsjechië, Litouwen en Hongarije aan ons voorbij gaan. Het is zelfs zo erg dat eenderde van onze 15-jarigen onvoldoende kan lezen om zich staande te houden in de samenleving, bijvoorbeeld om overheidsinformatie te begrijpen of een bijsluiter bij medicijnen. Zij lopen een groot gevaar om functioneel analfabeet de school te verlaten en daarmee een grotere afhankelijkheid te houden van de overheid en anderen en hebben daarmee een veel grotere kans op armoede, het maken van schulden, op meer gezondheidsklachten, meer stress, minder grip op het leven en ga zo maar door. Kortom een grotere kans op een moeilijker leven.
De verklaringen hiervoor zijn talrijk: van corona tot mobieltjes in de klas. Maar al die verklaringen gaan niet op, omdat ze ook in andere landen spelen en daar blijkbaar minder effect hebben. Mijn verklaring is veel eenvoudiger: We hebben in Nederland veel te weinig aandacht voor het onderwijs, en we geven te weinig om ongelijkheid.
Het bewijs hiervoor werd nogmaals geleverd door het rapport dat informateur Kim Putters halverwege deze maand presenteerde na opnieuw gesprekken te hebben gevoerd met de onderhandelende partijen PVV, VVD, NSC en BBB. In het eindverslag van de informateur staat een lijstje met inhoudelijke onderwerpen die in de volgende formatieronde besproken kunnen worden en waarover concrete afspraken moeten worden gemaakt. Bovenaan staat zoals valt te verwachten asiel en migratie, gevolgd door stikstof, bestaanszekerheid, zorg, volkshuisvesting, goed bestuur, veiligheid, financiën, rechtstaat, internationaal en vestigingsklimaat. Een aardig lijstje, maar wat missen we? Juist: onderwijs!
Het gebrek aan aandacht voor onderwijs is onbegrijpelijk in elk opzicht. Want hoe kunnen we onze economie draaiende houden, oplossingen vinden voor de vele grote problemen waar we momenteel mee kampen, als we niet voldoende goed opgeleid personeel hebben? Hoe kunnen we bestaanszekerheid en goede gezondheid bevorderen als zoveel jongeren laaggeletterd van school laten gaan? Hoe bestrijden we de toenemende ongelijkheid als we de kwaliteit van onderwijs afhankelijk maken van de portemonnee van ouders?
Onlangs stond ik langs het veld bij een sportwedstrijd van mijn jongste dochter en las ik deze tekst op een van de reclameborden langs het veld: “geen lesuitval door lerarentekort”. Het was reclame voor een van de particuliere scholen in de regio. Schoolkosten per jaar: ongeveer 15.000 euro.
Hetzelfde zie je gebeuren in de bijlesindustrie die in de afgelopen 10 jaar is geëxplodeerd, met inmiddels een omzet van 472 miljoen euro in 2022. Een op de vier kinderen in groep 8 krijgt inmiddels bijles.
Het valt ouders niet te verwijten dat ze zoeken naar andere wegen als het onderwijs hun kinderen niet biedt wat ze nodig hebben. Het lerarentekort is dramatisch. Waar we het aantal coaches, consultants en communicatieprofessionals zien groeien, willen veel te weinig mensen tegenwoordig nog werken in wat het mooiste en meest gewaardeerde beroep zou moeten zijn in een gezonde samenleving. In het hele land komen we inmiddels 8% leraren tekort. Maar dit tekort is niet gelijk verdeeld over land en stad. In de grote steden zie je het tekort oplopen naar 18%. En in de armere buurten in Amsterdam kampen we zelfs met tekorten van boven de 25%. Dat betekent dat 1 op de 4 kinderen geen vaste leraar meer voor de klas heeft. En helaas zijn dit niet de kinderen wiens ouders het geld hebben om bijles te betalen. En zo stijgt de ongelijkheid. Wie het geld heeft koopt de kansen voor z’n kinderen. De rest heeft het nakijken. Daar gaat de spreiding van kennis.
Dit effect wordt versterkt doordat we in Nederland kinderen nauwelijks de tijd geven om hun talenten te ontwikkelen. Ons onderwijssysteem is een sjoelbak, waarin we kinderen al op 11-jarige leeftijd verdelen in zeven verschillende vakjes: van praktijkonderwijs tot aan gymnasium. Er is geen land ter wereld waar kinderen zo jong over zoveel verschillende niveaus worden verdeeld. Of beter: worden gerangschikt. Want de verschillende niveaus worden ook hiërarchisch geordend: van laag naar hoog. We hebben het over hoge en lage schooladviezen, hoog- en laagopgeleid, opstromen en afstromen. En hoger vinden we beter. Maar zijn de kinderen ook daadwerkelijk ‘beter’, of hebben zij vooral meer kansen gehad door de omgeving waarin zij opgroeien? Doordat in hun omgeving de scholen met minder problemen kampten, ouders bijles konden inkopen wanneer nodig en er voldoende sociaal en cultureel kapitaal in huis was om de kinderen op weg te helpen?
Spreiding van kennis kreeg in het kabinet Den Uyl vorm in het plan voor de middenschool. Minister van onderwijs Jos van Kemenade presenteerde op 19 februari 1974, tien dagen voor mijn geboorte, zijn eerste advies aan de kamer. De middenschool had tot doel het standenonderwijs te doorbreken. In plaats van selectie direct na de basisschool, bleven leerlingen de eerste drie jaar nog samen in een klas op de middelbare school ongeacht achtergrond of capaciteit. Van Kemenade voerde daarvoor drie hoofdredenen aan. Ik citeer:
“Ten eerste . een sociale motivering, dat wil zeggen het streven om alle kinderen, ongeacht herkomst en geslacht, gelijke kansen te geven op deelname aan het onderwijs en ontplooiing van hun talenten;
Ten tweede een culturele motivering, gericht op verbreding van het vormingsaanbod, op doorbreking van de traditioneel negentiende-eeuwse hiërarchie van vormingsidealen en op voorkoming van culturele apartheid, dat wil zeggen van een vroegtijdige voorsortering van kinderen naar onderscheiden en in schooltypen neergeslagen culturele modellen;
Ten derde een pedagogisch-didactische motivering, erop gericht om het kind zelf in zijn verschillende ontwikkelingsfasen en de grote verscheidenheid aan ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen meer tot hun recht te doen komen dan toen, en ook nu nog, veelal het geval was.”
Kortom, hij wilde dat kinderen langer bij elkaar in de klas bleven zitten en er geen segregatie ontstond naar achtergrond, dat kinderen gelijke kansen kregen om zich te ontwikkelen en ongeacht hun achtergrond een rijk en kwalitatief aanbod kregen in het geboden curriculum en dat het onderwijs meer rekening hield met verschillen in de ontwikkeling van kinderen.
De middenschool kwam echter nooit goed van de grond door veel onderling gesteggel tussen kabinet en parlement. Vanuit de liberale oppositie, onder aanvoering van onderwijswoordvoerder Neelie Smit-Kroes, kwam veel verzet. De Telegraaf kopte dat het onderwijs werd bedreigd door het ‘socialistische spuitje’ van Van Kemenade cum suis. Na Van Kemenade heeft geen enkele onderwijsminister het idee van de middenschool meer omarmd, Vijftig jaar later is dus weinig terecht gekomen van deze spreiding van kennis. Sterker nog: het onderwijs is alleen maar verder gesegregeerd, en de onderwijsongelijkheid verder toegenomen.
Spreiding van macht
Met het toenemen van de onderwijskloof is het ook steeds belabberder gesteld geraakt met de spreiding van macht. Want er is een stevige samenhang tussen opleidingsniveau en de kans dat je een positie bekleedt in de samenleving waarin je het voor het zeggen hebt.
Als je bijvoorbeeld kijkt naar de samenstelling van de Tweede Kamer, valt op dat meer dan 90 procent een ten minste een hbo-diploma heeft. Dat is niet altijd zo geweest. Tot ver in de twintigste eeuw maakten ook lager en middelbaar opgeleiden een groot deel uit van het parlement.
Mark Bovens, hoogleraar bestuurskunde aan de universiteit van Utrecht, laat nog een opmerkelijke ontwikkeling zien in mijn eigen beroepsgroep: wethouders. In 1979 was meer dan tweederde van de wethouders laag of middelbaar opgeleid. Inmiddels is dat nog maar een kwart. De vertegenwoordiging en de beslissende klasse in ons land bestaat dus voornamelijk uit hoogopgeleiden, die vaak zelf ook weer kinderen zijn van hoogopgeleiden. Bovens noemt dat de ‘diplomademocratie’.
Sommigen zullen hierbij aanvoeren dat het werk van diegene die de beslissingen moeten nemen nou eenmaal veel denkvermogen en kennis vergt en dat het dus niet gek is dat je daar ook de nodige cognitieve capaciteiten voor nodig hebt. Maar de vraag is dus of een diploma wel echt die capaciteiten weerspiegelt, of vooral ook de kansen die je hebt gehad in het leven. Bovendien is het gebrek aan representatie echt een probleem als de gestudeerde klasse zich niet meer kan inleven in de zorgen van diegene zonder al deze diploma’s. En dat lijkt toenemend het geval te zijn in onze meritocratische samenleving.
Onder invloed van liberaal en individualistische denken, zijn we in onze samenleving toenemend gaan geloven dat wat je bereikt je eigen verdienste is. Dat succes een keuze is. En dat de succesvollen dat dus aan zichzelf te danken zullen hebben en daarmee ook recht hebben op alles wat ze daarmee toekomt. De ‘tirannie van de verdienste’ noemt de filosoof Sandel dat. Daarmee bedoelt hij dat we weliswaar geen klassieke klassensamenleving meer hebben, maar dat er nieuwe klassen zijn ontstaan op basis van opleidingsniveau. En dat deze klassen misschien nog wel moeilijker zijn te doorbreken, omdat de mensen die in deze klassen zitten de boodschap mee krijgen in de samenleving dat ze daar door eigen toedoen in zijn beland. Het leidt tot een ongepast gevoel van verhevenheid en zelfgenoegzaamheid bij de succesvollen en een gevoel van vernedering bij hen die minder succesvol zijn. Het verdeelt de samenleving in winnaars en verliezers en perst elke vorm van solidariteit uit ons denken en handelen.
Onlangs bleek uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau opnieuw dat van alle Nederlanders hogeropgeleiden het minst omgaan met mensen die niet op hen lijken. Ze -misschien moet ik zeggen WE, want ik behoor, als eerste binnen mijn familie, ook tot de klasse van hogeropgeleiden – sluiten zichzelf op in hun eigen bubbel. Dit zie je in Amsterdam bijvoorbeeld in de samenstelling van de categorale gymnasia. Maar liefst 90% van de kinderen die daar rondlopen zijn kinderen van hoger opgeleide ouders. Juist degenen met de sterkste schouders, die zo essentieel zijn voor het dragen van de lasten in de samenleving, keren zich af en sluiten zich op. Maar dicteren wel hoe het gaat in ons land vanuit hun leidinggevende positie. Dan moeten we niet raar staan te kijken als er vervolgens een anti-elitesentiment ontstaat in de samenleving.
Willen we deze trend keren dan kan dat niet zonder solidariteit. Of misschien moet ik hier in Heerlen zeggen: Koempelmentaliteit. Solidariteit is geen aalmoes. Het is geen gunst van de succesvollen. En het is al zeker niet ‘stelen van de rijken’, zoals sommigen ons willen doen geloven. Het is het principe van gelijkwaardigheid. Het idee dat iedereen een plek verdient in de samenleving. Dat een bankier niet beter is dan een bakker. Een architect niet beter dan een bouwvakker. En dat je iedereen nodig hebt en er bij wilt houden. Dat je voor elkaar opkomt en naar elkaar omkijkt. Dat succes vaak geen eigen keuze is maar pure mazzel en dat dat vraagt om eerlijk delen van de opbrengst en gelijke waardering.
Spreiding van inkomen
Dat brengt me tot slot bij spreiding van inkomen.
Dat we zijn vast komen te zitten in een neoliberaal, meritocratisch denkpatroon zie je terug in ons beloningssysteem, waarin we te weinig zijn gaan waarderen wat echt van waarde is. Terwijl het aantal goedbetaalde managers, consultants en toezichthouders toenam, ontstonden tekorten aan wat we in de basis nodig hebben: leraren, verpleegkundigen, jeugdzorgmedewerkers, handhavers en technisch personeel.
En dat is niet gek als je de samenleving inricht als een wedstrijd, een ladder waarin het ieder voor zich is, maar de een wel meer ondersteuning krijgt om op te klimmen dan de ander en we vooral belonen wie zijn weg omhoog weet te vinden. Dat klinkt u misschien wat overdreven in de oren, maar feit is dat een halve eeuw nadat Hub Cobben naar Den Haag trok de inkomenskloof tussen hoger en lageropgeleiden alleen maar groter is geworden. Inmiddels verdient iemand met een universitair diploma ongeveer het dubbele van iemand met een middelbaar beroepsdiploma. Dat is niet alleen oneerlijk, maar ook volstrekt onverantwoord. Om het maar even gechargeerd te zeggen: als morgen iedereen met een MBO diploma het werk neerlegt, dan ligt de samenleving meteen op z’n gat. Terwijl als morgen alle hoogopgeleiden het werk neerleggen, het de vraag is of we dat volgende maand al in de gaten hebben.
Bovendien hangt aan deze inkomensongelijkheid ook een behoorlijk prijskaartje. Want buiten de personeelstekorten die ontstaan – en waarvoor we dan weer mensen van buiten moeten aantrekken – zien we dat opleidingsniveau niet alleen een grote samenhang heeft met inkomen, maar ook met gezondheid. Mensen met meer diploma’s leven niet alleen veel langer, maar ook veel langer in goede gezondheid. Als we de exploderende zorgkosten dus willen beheersen dan is het noodzakelijk om onze welvaart eerlijker te delen.
Macht en tegenmacht
Dat brengt me terug bij Hub Cobben en het thema macht en tegenmacht. Want wie komt op voor de mensen die te weinig stem hebben in het parlement? De gepensioneerde mijnwerkers van toen? De praktisch geschoolden, de laagbetaalden, de “onmisbaren” zoals Ron Meyer ze noemt in zijn mooie boek. De mensen die onze kantoren schoonmaken, maar niet worden uitgenodigd als de jarige manager trakteert op taart. De mensen die onverzekerd onze pakketjes rondbrengen of ze in het holst van de nacht in kale loodsen staan in te pakken? Die onze zware koffers in de buik van het vliegtuig moeten proppen. Zonnepanelen op dure koophuizen monteren, maar zelf de energierekening van hun tochtige sociale huurwoning nauwelijks kunnen betalen? Die door winstgedreven uitzendbureaus uit een ander land worden gehaald om hier slecht betaald werk te doen, onder slechte arbeidsvoorwaarden, in onze kassen en slachthuizen en vervolgens worden gedumpt in onze arme wijken en op straat gezet als ze niet productief genoeg meer zijn, worden uitgescholden en uitgejouwd dat zij de schuldigen zijn van onze huizencrisis en eigenlijk van alles wat niet goed gaat in ons land, vaak door dezelfde mensen die wel graag veel en goedkoop vlees eten.
Ondertussen zijn het degenen die niet bereid zijn om solidair te zijn met een ander die zich voordoen als de redders van het volk. Ze stemmen niet voor het verhogen van het minimumloon, een hogere vermogensheffing of hogere afdracht van de winst van bedrijven ten gunste van een eerlijker samenleving. Zij komen niet op voor de rechten van de laagbetaalden – mensen die bovengemiddeld vaak worden geconfronteerd met uitsluiting, discriminatie, racisme en seksisme – maar leiden ons af met zondebokpolitiek en het bestempelen van mensen die vanuit solidariteit opkomen voor een ander als woke-elite. Daarmee dienen zij louter de status quo, hun eigen belang, het recht van de sterksten, en smoren zij effectief de tegenmacht die zij bovendien ook nog schaamteloos pretenderen te zijn, terwijl ze zelf tegen geen enkele vorm van kritiek of tegengeluid velen, rechters en media beschimpen, een ander het demonstratierecht of zelfs stemrecht ontzeggen en hijzelf niet eens democratie wil toelaten in zijn eigen eenmanspartij.
Wethouderssocialisme
Het is een zichzelf vastdraaiende paradox. Daar waar ongelijkheid een voedingsbodem biedt voor populisme, zorgt populisme juist voor toenemende ongelijkheid. Smoort het solidariteit en zorgt het voor steeds meer verdeeldheid en onderling wantrouwen, hetgeen vervolgens weer de brandstof vormt voor het populisme. Ondertussen worden diegenen die het opnemen voor de minder bedeelden, nu en in de toekomst, bestempeld als extreemlinkse elite, niet sprekend vanuit de wil van het volk. Zo wordt de tegenmacht, die de mensen met minder stem moet vertegenwoordigen, effectief de mond gesnoerd en raakt de spreiding van kennis, macht en inkomen steeds verder uit beeld.
Dat mogen we niet laten gebeuren en daarom moeten we de tegenmacht zelf organiseren, ook buiten het parlement. Buiten- of extraparlementair zogezegd. Maar dan écht. Overal in het land zie ik lokale bestuurders die gedreven en vanuit kennis van wat ongelijkheid doet met mensen, zich inzetten voor een betere samenleving. Ik zie het wethouderssocialisme, dat begin vorige eeuw vormgegeven werd door wethouders als Wibaut en de Miranda, herleven. In Groningen krijgen 0 tot 2- jarigen uit minimagezinnen gratis kinderopvang. In Tilburg worden gezinnen effectief uit de schulden geholpen. Hier in Heerlen krijgen mensen met een laag inkomen gratis de krant bezorgd. Zelf werk ik Amsterdam volgens het adagium ‘ongelijk investeren voor gelijke kansen’. Juist aan diegenen en op die plekken aandacht geven waar onze steun het hardste nodig is. Alleen zo kun je ongelijkheid echt bestrijden.
En zo ben ik in Amsterdam gestart met familiescholen. Scholen in wijken waar een grote achterstelling is en waar we investeren om niet alleen de kinderen het allerbeste onderwijs te bieden, maar ook de ouders vooruit helpen. Met hun financiën, met schuldhulpverlening, hulp bij het zoeken van werk, het leren van de taal, het opvoeden van hun kinderen. En we hebben besloten om de grote, nieuwe bibliotheek –de ObA next- niet te vestigen op de ZuidAs, tussen de advocatenkantoren en de multinationals, zoals eerst het idee was, maar juist in de armste buurt van ZuidOost, in de K-buurt. Alleen het besluit had al effect. De jongeren uit de K-buurt kwamen naar het stadhuis om in te spreken over het belang van deze bibliotheek in hun buurt en toen het besluit was gevallen kwamen ze ons bedanken dat we ze hadden gezien en naar ze hadden geluisterd. Dat hadden ze nog niet eerder meegemaakt.
We geven scholen die een brede brugklas bieden, van vmbo tot en met vwo, extra geld met de brede brugklas bonus. Inmiddels krijgen al 10 scholen in Amsterdam deze bonus waarmee ze beter kunnen differentiëren in de klas en kinderen zo meer en langer kansen kunnen bieden. En we geven leraren een extra bonus afhankelijk van de school waar ze werken. Als ze op een school werken met veel achterstanden is de bonus drie keer zo hoog. En we investeren in de vroegsignalering van schulden, waardoor we het aantal uithuiszettingen hebben teruggebracht van 800 naar 30 per jaar. En met de pilot ‘gewoon geld geven’ geven we 300 gezinnen in de bijstand 150 euro extra per maand, omdat de commissie sociaal minimum heeft aangetoond dat de uitkeringen veel te laag zijn en we mensen uit de ellende willen halen in plaats van ze daar steeds dieper in laten zakken. En zo kan ik nog wel even doorgaan met voorbeelden geven van wat we lokaal doen, kunnen en moeten doen. Ik denk dat u mijn punt wel snapt: Solidariteit vraagt niet alleen om woorden, maar ook om daden. En daar waar solidariteit ontbreekt, is tegenmacht nodig om ook de stemmen te laten klinken van diegenen die daardoor worden geschaad en te weinig worden gehoord.
Mars naar Den Haag!
Daar waar Den Haag steeds meer bezig lijkt met het eigen belang, moeten we vanuit onze dorpen en steden laten zien hoe het anders kan en moet. In 1975 organiseerde Hub Cobben de mars naar Den Haag om te pleiten voor rechtvaardigheid. Van het sociale plan waar Den Uyl over had gesproken toen hij als minister in 1965 aankondigde dat de mijnen moesten sluiten, was niets terechtgekomen in het daaropvolgende KVP kabinet. Cobben kwam terecht op voor de mensen die daardoor buiten hun schuld een groot pensioengat opliepen . Zijn optreden strekt bijna een halve eeuw later tot voorbeeld.
De keuzes die in Den Haag worden gemaakt hebben verstrekkende gevolgen voor de bewoners van ons land, vooral voor diegenen die het meest afhankelijk zijn van overheidshandelen. Maar Den Haag lijkt vaak te ver af te staan van de invloed van haar eigen beleid. Kijk maar hoe lang het toeslagenschandaal heeft doorgewoekerd of de afhandeling van de aardbevingsaschade in Groningen. En voor het verbeteren van de bestaanszekerheid of het oplossen van de onderwijscrisis lijken nog steeds geen praktische oplossingen te komen. Daarom is het hard nodig dat we vanuit de lokale politiek onze stem luider laten horen, oplossingen aandragen en een spiegel voorhouden. Lokale buitenparlementaire tegenmacht is nodig om de solidariteit terug te brengen in onze samenleving. De mars naar Den Haag is nog steeds nodig. Misschien zelfs wel meer dan ooit. In het in memoriam in de Limburger na de tragische dood van Hub Cobben stond: “zijn grote verdienste was dat hij Limburg wakker heeft geschud.”
Hoog tijd om 50 jaar later heel Nederland wakker te schudden.